Bal- en doelsporten: basketbal, floorball (of uni- c.q. zaalhockey), handbal voor 50-55-plussers
Lees- en praktijkniveau 2 voor kartrekker en medesporters.
Beter leren sporten of spelen betekent spel- of sportproblemen kunnen oplossen. Problemen hangen samen met sportfuncties. Binnen elk spel voeren spelers bepaalde spelfuncties uit. Een probleem of functie bestaat altijd uit typerende actiepatronen (aanvals- en verdedigingsacties, technieken, tactieken). Problemen kunnen in een eindspel (3-3, 5-5 of 7-7 handbal) aan bod komen en daarin worden opgelost. Het is ook mogelijk ze in basisspelen aan bod te laten komen. Dat zijn spelvormen waarin de specifieke probleemoplossing nadruk krijgt. Zo is een positiespel als vier tegen twee geschikt om de verschillende afspeellijnen door vrijlopen en aanbieden te kunnen realiseren. Het leren oplossen van een probleem wordt thema van een activiteit. We maken een onderscheid in de volgende thema’s.
Binnen een afgebakende ruimte dribbelt/tipt een aantal spelers kriskras door elkaar. De opdracht is: blijf binnen het vierkant en bots tegen niemand aan. Op signaal: dribbel snel over één van de zijgrenzen Spelthema 2. Alleen scoren waarin de balbehandeling gericht is op het scoren. Een keeper verdedigt een doel (circa zes passen breed). Aan beide kanten staat een speler die zonder of met dribbel op doel schiet. De spelers hebben één bal. Er wordt van één kant op doel geschoten. Na drie doelpunten van kant wisselen. Spelthema 3. Alleen en samenspelend scoren waarin de balbehandeling gericht is op het overbruggen van een afstand om tot scoren te komen. Dribbel en pass op een medespeler die op enige afstand voor je staat, de bal aanneemt en op doel (met keeper) schiet. Er wordt in stroom gewerkt. Voorbeelden van spelvormen: - Cirkelbal (basketbal en handbal) Met stuit naar medespeler in twee cirkels scoren. Beide partijen scoren op dezelfde cirkels. Er wordt rondom gescoord. Probleem: elkaar nodig hebben om te scoren komt nog niet goed uit de verf. Tactische principes: zorg voor ‘scoorlijnen’ bij het samenspel en scoor bij de cirkel met de minste verdedigers. - Lijnbal (bij basketbal, floorball en handbal). Bal naar medespeler spelen die in een eindzone staat (vaste man of wisselende man en maximaal drie seconden) en de bal naar een speler van zijn team moet terugspelen. Er kan ook aan een of beide kanten worden gescoord. Probleem: drie afspeellijnen worden te weinig benut. Tactische principes: loop vrij en bied je aan de balbezitter aan (zo mogelijk steeds met drie afspeellijnen); benut de (meeste) ruimte om te scoren; schakel bij de laatste vorm bij balverlies snel over naar man-tegen-manspel. Spelthema 4. Alleen en samenspelend passeren en scoren waarin de balbehandeling gericht op het overbruggen van een afstand en het passeren van een tegenstander nodig is om tot scoren te komen, respectievelijk het voorkomen daarvan. Op een lijn of binnen een afgebakend gebied staat een speler die gepasseerd moet worden. Twee aanvallers proberen de verdediger te passeren, waarna zo snel mogelijk op doel wordt geschoten. De verdediger mag niet buiten het vierkant komen. Op het doel staat een keeper. Er wordt in stroom gewerkt. Spelthema 5. Het als team uitspelen van een tegenpartij en tot scoren komen respectievelijk het voorkomen daarvan. Er wordt drie tegen drie gespeeld met afronden op doel (met keeper). De spelers coachen elkaar (‘man/tijd’). De weerstand bij het spelen wordt groter. Het afschermen van de bal en het elkaar hulp bieden (vrijlopen en aanbieden) worden belangrijk. De kennis van de spelregels verloopt parallel aan de steeds complexer wordende spelvormen. Na ‘wat mag je met de bal doen?’ komt ‘wanneer en hoe scoor je, hoe moet je de ruimte gebruiken en hoe is het gedrag ten opzichte van de mede- en tegenspelers?’
Elke spelvorm kan door regels te veranderen moeilijker en makkelijker worden gemaakt en dus worden afgestemd op het sportniveau van de spelers. Het leren in de ene situatie (positiespel bij handbal) heeft invloed op het leren in een andere situatie (positiespel bij floorball of basketbal). Om transfer te doen ontstaan zullen spelvormen op de volgende punten vergelijkbaar zijn: vergelijkbare spelvormen die door de spelers ook als overeenkomstig worden beleefd en vergelijkbare principes en bewegingsstructuur.
Bij voorkeur wordt een sportspel ‘al spelend’ beleefd en geleerd. Eindspelvormen (4 tegen 4 e.d.) en basisspelvormen (lijnbal e.d.) vormen de ingrediënten. Keuzecriteria voor eindspelvormen zijn: (1) overeenkomstige spelbedoeling als het sport- en wedstrijdeindspel; (2) afstemming van spelregels op het spelniveau van een groep; (3) in stappen te ontwikkelen van bijvoorbeeld voetbal drie tegen drie naar vijf tegen vijf. Voor basisspelvormen gelden de volgende keuzecriteria: (a) spelechtheid, duidelijke verwantschap met een eindspelvorm; (b) accent ligt op het oplossen van een bepaald spelprobleem door het veranderen van spel- of speelregels; (c) een spel moet door de spelers als spel beleefd kunnen worden.
Bij concentrisch leren is sprake van een al spelend ‘herhalen en verdiepen’. Speel één tegen één met twee doeltjes, speel één tegen één met twee doeltjes en een neutrale speler die steeds met de balbezitter meespeelt (twee tegen een), speel twee tegen twee met twee doeltjes en daarna met twee neutrale (vleugel)spelers die steeds met de balbezitters meespelen (vier tegen twee). Het is een totaal-totaal-methode. Bij thematisch leren worden spelproblemen afwisselend onderwerp van onderwijs. Bij een eindspelvorm drie tegen drie met twee doeltjes blijkt de individuele balbehandeling (het alleen spelen) bij meerdere spelers een probleem. De spelers constateren dat en spelen vervolgens (a) door in dezelfde eindvorm die ze aan het spelen waren of (b) gaan een basisspelvorm spelen, waarin de oplossing van een specifiek spelprobleem accent krijgt: de totaal-deel-totaal-methode. Meestal wordt thematisch leren met concentrisch en cursorisch leren gecombineerd.
Spelthema 1. Individueel spelen. Basisspel: Door elkaar heen dribbelen, zonder elkaar te raken. Grote en kleine ruimte. Weinig en veel spelers in een ruimte. Vaardigheid: tippen Spelthema 2. Individueel scoren. Basisspel: scoren aan twee kanten van een doeltje met keeper en twee spelers. Vaardigheid: scoren zonder/na een dribbel. Spelthema 3. Individueel en samenspelend scoren. Basisspel: één tegen één van speler en doelverdediger met vier spelers. Scoren na pass op medespeler…Scoren in beweging met tweetallen op meerdere doelen. Vaardigheid: passen in de loop van medespeler, dribbelen / tippen en scoren. Spelthema 4. Individueel en samenspelend passeren en scoren. Eindspel: één tegen één met twee doeltjes… Basisspel: cirkelbal, muurbal, lijnbal. Twee tegen een, drie tegen twee of vier tegen drie op twee doelen met keepers (beachball varianten). Vaardigheden: tippen/dribbelen, samenspelen, vrijlopen, aanspelen in de diepte; man tegen man verdedigen en snel omschakelen van aanval naar verdediging en terug; passeer- en afschermacties. Spelthema 5. Het als team uitspelen van een tegenpartij en tot scoren komen. Eindspelen: Twee tegen twee met twee doeltjes…Drie tegen drie met twee doeltjes en man tegen man spelen… Vier tegen vier, vijf tegen vijf of zeven tegen zeven met twee doelen inclusief keepers…
Om sporters rollen als scheidsrechter of coach te leren zijn de volgende schema’s een hulpmiddel.
Bij een bewegingsactiviteit let je achtereenvolgens op het volgende: 2 Worden de meest kernhandelingen (zie hierna) of essenties van een vaardigheid gerealiseerd? Als dat niet gebeurt, is er van een echte fout sprake! 3 Worden andere gewenste handelingen gerealiseerd? Als dat niet gebeurt, is er sprake van onvolkomenheden! 4 Worden gewenste bewegingen gerealiseerd? Als dat niet gebeurt, is er sprake van onvolkomenheden! Het onderscheid tussen deze aandachtspunten kan als volgt concreet worden gemaakt. Bij een spel handbal valt de bal uit de handen van een medespeler. ‘Jan, pak de bal’, roepen trainer en een speler naar Jan die in de buurt is en ook Jan zelf beseft dat hij, om balbezit van z’n ploeg te behouden, het beste die bal snel kan pakken. Hij loopt naar de bal, pakt hem met twee handen op waarbij hij de bal voor een tegenspeler afschermt en geplaatst naar een medespeler gooit. Als je preciezer kijkt, zie je Jan bij het pakken van de bal voorover bukken (de romp buigen en door de benen zakken), de armen strekken, de vingers spreiden en om de bal klemmen, de romp en de benen weer strekken enzovoort. Ten eerste is van belang of de bedoeling van de actie wordt gerealiseerd. Pakt Jan ook werkelijk de bal en houdt zijn ploeg balbezit? Vervolgens is van belang of Jan naar de bal toeloopt en oppakt. Het gaat hier om kernhandelingen. Het afschermen van de bal in deze situatie en het in een doorgaande beweging naar een medespeler afspelen zijn handelingen die een beter spelverloop stimuleren. De acties van lichaamsdelen als romp, benen en armen zijn bewegingen, die bij een goed getimede uitvoering het geheel een vloeiender aanzien geven. Hoe preciezer over de uitvoering van een vaardigheid moet worden nagedacht, hoe moeilijker die wordt. Het vereist veel spelervaring en een hoger spelniveau om dat laatste qua coördinatie te kunnen realiseren.
Niveau gevorderde beginner (2). Ik kan de bal goed tippend opbrengen. Ik pass redelijk zuiver en ben vaak zelf goed aanspeelbaar. Voor ik afspeel, ben ik al vaak in beweging. Ik schiet regelmatig op doel en doe dat vooral uit stand of uit loop. Ik kan ‘dreigen met schieten’. In de aanval weet ik wat ik op mijn positie moet doen. In de verdediging blijf ik goed tussen mijn tegenspeler en het doel. Ik verdedig continu met mijn ‘handen’ en probeer de bal te pakken te krijgen. Ik ken en herken de belangrijkste spelregels. Ik signaleer mijn eigen spelproblemen en soms die van het team, kan ze verwoorden en soms oorzaken en oplossingen aangeven.
-één tegen nul, zonder en met dribbel en een doel; probleem is: balbehandeling (een voorbeeld van een basisspel). -één tegen één met een of twee doelen; probleem is: balbehandeling en scoren (een voorbeeld van een eindspel). -één tegen één + één met een tegen twee doelen; probleem = individueel of samenspelend passeren van een tegenspeler en scoren. -twee tegen nul, zonder en met dribbel en een doel; probleem is: samenspelend doelen zonder en met plaatswisseling. -twee tegen twee en een/twee doelen (bal bezittende partij haalt recht van aanval bij middenlijn); probleem=samenspelend passeren en scoren -drie tegen twee en een of twee doelen; probleem is: scheppen van twee afspeellijnen. -vier tegen twee of drie en een of twee doelen; probleem is: scheppen van drie afspeellijnen inclusief de pass in ‘de diepte’. -drie tegen drie of vier tegen vier met een of twee doelen; probleem is: als team een tegenpartij proberen uit te spelen.
Een spelvorm en spelvormen ten opzichte van elkaar kunnen op basis van meerdere criteria gewijzigd worden. Deze criteria zijn: 1 De aandacht en het belang verschuiven van techniek naar tactiek. 2 De voorspelbaarheid van de acties wordt kleiner. De mogelijkheden voor actie en reactie breiden zich uit. 3 De weerstand neemt toe. Eerst heb je alleen met de bal te maken, dan met mede- en/of tegenspelers. 4 De handelingssnelheid of -complexiteit neemt toe. Pas dat toe op de volgende spelvormen.
Speler B dribbelt met de bal al wandelend speler A tegemoet, die dezelfde passeeractie uitvoert. Speler A en B dribbelen elkaar tegemoet en voeren de passeeractie tegelijk uit. De kern van deze spelvormvariaties vormt het ‘zicht houden op de bal en de positie van de tegenstander’. Het op tijd/op het juiste moment de passeeractie uitvoeren wordt moeilijker. De weerstand is relatief gering. De tegenspeler pakt de bal immers niet af. De bal tijdens de actie binnen speelbereik houden is in het begin nog het voornaamste. Binnen een spelvorm kan een opbouw in moeilijkheid worden gemaakt. Basisspelvorm 2. De weerstand van een tegenspeler wordt groter. Dat kan in de vorm van overloopvormen waarbij zes spelers van de ene naar de andere kant moeten zien te komen en twee tegenspelers zich op een lijn tussen twee pilonnen zijwaarts mogen verplaatsen. Of je nu wel of niet wordt aangevallen, voor de lijn vindt een versnelling plaats en wordt de lijn of tegenstander gepasseerd. De verdedigers mogen zich binnen een afgebakend gebied vrij verplaatsen. Dezelfde passeeractie vindt plaats. De verdedigers mogen zich tussen de twee lijnen vrij verplaatsen. Basisspelvorm 3 .Er worden drie doeltjes van twee passen breed gemaakt. Elke speler verdedigt een doeltje en probeert de bal (er is er een in het spel) in het doeltje van de tegenspeler te krijgen. Er mag aan twee kanten worden gescoord. De onderlinge tussenruimte van de doelen is minimaal 20 stappen. Het een tegen een tegen een spelen. Het ‘paaltje pingel’ kan tot samenspel leiden, maar je ‘medespeler’ kan je misleiden en in jouw doel scoren. Winnaar is de speler met de minste tegendoelpunten. Het passeren en scoren is soms wel en soms niet nodig.
Eindspelvorm 2. Er wordt één tegen één gespeeld met twee doelen en twee keepers. Wanneer er wordt gescoord wisselen verdediger en keeper van functie en valt de ‘keeper’ aan. De afstand tussen de doelen onderling varieert van 30-40 stappen. Het spel gaat nu achter elkaar door. De aanvaller wordt verdediger en blijft die functie uitvoeren tot er in het eigen doel wordt gescoord. Bij dit spel gaat het spel na een passeeractie en doelpunt direct weer door. De aanvaller moet onmiddellijk omschakelen naar de functie van verdediger. Bij veel één-tegen-één vormen is afwisseling tussen spel en rust noodzakelijk. Enige mate van doordraaien moet daarom worden nagestreefd.
…ontwerp een leerlijn rond het thema ‘samenspelend (passeren en) scoren en het voorkomen daarvan’ bij voetbal en handbal als de eerste basisspelvorm ‘tijgerbal’ met vier spelers is. In een door vier pylonen afgebakende ruimte staat een speler (de ‘tijger’). Rondom en buiten dat vierkant staan drie spelers die aan één kant blijven en elkaar proberen de bal toe te spelen. Als de ‘tijger’ drie keer de door het vierkant geplaatste bal raakt of onderschept wordt er van functie gewisseld… Voor het maken van deze taak is het volgende schema nodig.
(2) Maak de acties van de aanvaller en/of verdediger minder voorspelbaar:(a) met aanbieden van (meer) spelers; (b) zelf passeren of een 1-2-combinatie uitvoeren; (c) overdediger valt balbezitter aan of verdedigt bewust een medespeler. Laat de weerstand van de tegenstander toenemen: (a) van alleen spelen naar met medespelers gaan spelen; (b) van hinderend verdedigen naar voluit verdedigen. Verhoog de snelheid van het spelen: (a) er wordt in een kleinere speelruimte gespeeld; (b) verdediger speelt nu man tegen man.
|