Doelsporten: basketbal, floorball, handbal voor 50-55-plussers
Afdrukken print contact contact lettergrootte:standaard groot

Bal- en doelsporten: basketbal, floorball (of uni- c.q. zaalhockey), handbal voor 50-55-plussers

Lees- en praktijkniveau 2 voor kartrekker en medesporters.


Doelsporten omvatten sporten in twee partijen die willen scoren op doelen of baskets. Het zijn sporten met transferwaarde. Dat wil zeggen dat een vaardigheid, als ‘ik heb de bal en kan deze naar twee kanten en - zo mogelijk ook in de diepte – afspelen’, eenmaal is geleerd bij handbal die vaardigheid ook bij de andere doelsporten kan worden toegepast. Tactische vaardigheden bij doelspelen komen met elkaar overeen en alleen technisch verschillen ze.


Sportthema’s en sportproblemen

Beter leren sporten of spelen betekent spel- of sportproblemen kunnen oplossen. Problemen hangen samen met sportfuncties. Binnen elk spel voeren spelers bepaalde spelfuncties uit. Een probleem of functie bestaat altijd uit typerende actiepatronen (aanvals- en verdedigingsacties, technieken, tactieken). Problemen kunnen in een eindspel (3-3, 5-5 of 7-7 handbal) aan bod komen en daarin worden opgelost. Het is ook mogelijk ze in basisspelen aan bod te laten komen. Dat zijn spelvormen waarin de specifieke probleemoplossing nadruk krijgt. Zo is een positiespel als vier tegen twee geschikt om de verschillende afspeellijnen door vrijlopen en aanbieden te kunnen realiseren. Het leren oplossen van een probleem wordt thema van een activiteit. We maken een onderscheid in de volgende thema’s.


Spelthema 1. Alleen spelen waarin de balbehande­ling centraal staat.

Binnen een afgebakende ruimte dribbelt/tipt een aantal spe­lers kriskras door elkaar. De opdracht is: blijf binnen het vier­kant en bots tegen niemand aan. Op signaal: dribbel snel over één van de zijgrenzen

Spelthema 2. Alleen scoren waarin de balbe­hande­ling gericht is op het scoren.

Een keeper verdedigt een doel (circa zes passen breed). Aan beide kanten staat een speler die zonder of met dribbel op doel schiet. De spelers hebben één bal. Er wordt van één kant op doel geschoten. Na drie doel­punten van kant wisselen.

Spelthema 3. Alleen en samenspelend scoren waarin de balbe­handeling gericht is op het over­brug­gen van een afstand om tot scoren te ko­men.

Dribbel en pass op een medespeler die op enige afstand voor je staat, de bal aanneemt en op doel (met keeper) schiet. Er wordt in stroom ge­werkt. Voorbeelden van spelvormen:

- Cirkelbal (basketbal en handbal) Met stuit naar medespeler in twee cirkels scoren. Beide partijen scoren op dezelfde cirkels. Er wordt rondom gescoord. Probleem: elkaar nodig hebben om te scoren komt nog niet goed uit de verf. Tactische principes: zorg voor ‘scoorlijnen’ bij het samenspel en scoor bij de cirkel met de minste verdedigers.

- Lijnbal (bij basketbal, floorball en handbal). Bal naar medespeler spelen die in een eindzone staat (vaste man of wisselende man en maximaal drie seconden) en de bal naar een speler van zijn team moet terugspelen. Er kan ook aan een of beide kanten worden gescoord. Probleem: drie afspeellijnen worden te weinig benut. Tactische principes: loop vrij en bied je aan de balbezitter aan (zo mogelijk steeds met drie afspeellijnen); benut de (meeste) ruimte om te scoren; schakel bij de laatste vorm bij balverlies snel over naar man-tegen-manspel.

Spelthema 4. Alleen en samenspelend passeren en scoren waar­in de balbehandeling gericht op het overbruggen van een afstand en het passe­ren van een te­gen­stander nodig is om tot sco­ren te komen, respectievelijk het voorkomen daarvan.

Op een lijn of binnen een afgebakend gebied staat een speler die gepasseerd moet worden. Twee aanvallers proberen de verdediger te passeren, waarna zo snel mogelijk op doel wordt geschoten. De verde­diger mag niet buiten het vierkant komen. Op het doel staat een keeper. Er wordt in stroom gewerkt.

Spelthema 5. Het als team uitspelen van een tegen­partij en tot scoren komen respectievelijk het voorkomen daarvan.

Er wordt drie tegen drie gespeeld met afronden op doel (met keeper). De spelers coachen elkaar (‘man/tijd’). De weerstand bij het spelen wordt groter. Het afschermen van de bal en het elkaar hulp bieden (vrijlopen en aanbieden) worden belangrijk.

De kennis van de spelregels verloopt parallel aan de steeds complexer wordende spelvormen. Na ‘wat mag je met de bal doen?’ komt ‘wanneer en hoe scoor je, hoe moet je de ruimte gebruiken en hoe is het gedrag ten opzichte van de mede- en tegenspelers?’


Spelthema 1 is eenvoudiger dan spelthema 5. De spelthema’s verschillen onderling in moeilijkheidsgraad. Spelthema 5 vormt de kern en wordt afgewisseld met spelvormen uit andere themagebieden: totaal=eindspel=spelthema 5 – deel=basisspel=spelthema 4 t/m 1 – totaal=eindspel= spelthema 5.

Elke spelvorm kan door regels te veranderen moeilijker en makkelijker worden gemaakt en dus worden afgestemd op het sportniveau van de spelers. Het leren in de ene situatie (positiespel bij handbal) heeft invloed op het leren in een andere situatie (positiespel bij floorball of basketbal). Om transfer te doen ontstaan zullen spelvormen op de volgende punten vergelijkbaar zijn: vergelijkbare spelvormen die door de spelers ook als overeenkomstig worden beleefd en vergelijkbare principes en bewegingsstructuur.


Criteria voor de keuze van sport- en spelvormen

Bij voorkeur wordt een sportspel ‘al spelend’ beleefd en geleerd. Eindspelvormen (4 tegen 4 e.d.) en basisspelvormen (lijnbal e.d.) vormen de ingrediënten. Keuzecriteria voor eindspelvormen zijn: (1) overeenkomstige spelbedoeling als het sport- en wedstrijdeindspel; (2) afstemming van spelregels op het spelniveau van een groep; (3) in stappen te ontwikkelen van bijvoorbeeld voetbal drie tegen drie naar vijf tegen vijf. Voor basisspelvormen gelden de volgende keuzecriteria: (a) spelechtheid, duidelijke verwantschap met een eindspelvorm; (b) accent ligt op het oplossen van een bepaald spelprobleem door het veranderen van spel- of speelregels; (c) een spel moet door de spelers als spel beleefd kunnen worden.


Leerlijnen in sport- of spelvormen
Het steeds complexer of moeilijker maken van een sportspel bevordert het beter leren spelen. Dat complexer maken kan cursorisch, concentrisch en/of thematisch gebeuren.
Bij cursorisch leren is sprake van ‘stapelen’. Eerst wordt in spelvorm of als vaardigheidstraining het tippen geoefend, dan het samenspelen, dan het scoren en vervolgens worden die vaardigheden na enige tijd in een eindspelvorm gecombineerd. Het is een deel-deel-totaal-methode.

Bij concentrisch leren is sprake van een al spelend ‘herhalen en verdiepen’. Speel één tegen één met twee doeltjes, speel één tegen één met twee doeltjes en een neutrale speler die steeds met de balbezitter meespeelt (twee tegen een), speel twee tegen twee met twee doeltjes en daarna met twee neutrale (vleugel)spelers die steeds met de balbezitters meespelen (vier tegen twee). Het is een totaal-totaal-methode.

Bij thematisch leren worden spelproblemen afwisselend onderwerp van onderwijs. Bij een eindspelvorm drie tegen drie met twee doeltjes blijkt de individuele balbehandeling (het alleen spelen) bij meerdere spelers een probleem. De spelers constateren dat en spelen vervolgens (a) door in dezelfde eindvorm die ze aan het spelen waren of (b) gaan een basisspelvorm spelen, waarin de oplossing van een specifiek spelprobleem accent krijgt: de totaal-deel-totaal-methode. Meestal wordt thematisch leren met concentrisch en cursorisch leren gecombineerd.


Leerlijnen bestaan uit een opeenvolging van te leren spelvormen en vaardigheden. Daarmee kun je spelproblemen oplossen of spelthema’s verbeteren. Voorbeelden.

Spelthema 1. Individueel spelen. Basisspel: Door elkaar heen dribbelen, zonder elkaar te raken. Grote en kleine ruimte. Weinig en veel spelers in een ruimte. Vaardigheid: tippen

Spelthema 2. Individueel scoren. Basisspel: scoren aan twee kanten van een doeltje met keeper en twee spelers. Vaardigheid: scoren zonder/na een dribbel.

Spelthema 3. Individueel en samenspelend scoren. Basisspel: één tegen één van speler en doelverdediger met vier spelers. Scoren na pass op medespeler…Scoren in beweging met tweetallen op meerdere doelen. Vaardigheid: passen in de loop van medespeler, dribbelen / tippen en scoren.

Spelthema 4. Individueel en samenspelend passeren en scoren. Eindspel: één tegen één met twee doeltjes… Basisspel: cirkelbal, muurbal, lijnbal. Twee tegen een, drie tegen twee of vier tegen drie op twee doelen met keepers (beachball varianten). Vaardigheden: tippen/dribbelen, samenspelen, vrijlopen, aanspelen in de diepte; man tegen man verdedigen en snel omschakelen van aanval naar verdediging en terug; passeer- en afschermacties.

Spelthema 5. Het als team uitspelen van een tegenpartij en tot scoren komen. Eindspelen: Twee tegen twee met twee doeltjes…Drie tegen drie met twee doeltjes en man tegen man spelen… Vier tegen vier, vijf tegen vijf of zeven tegen zeven met twee doelen inclusief keepers…


Bij elk sportspel worden de vaardigheden zo mogelijk in een spelvorm aangeleerd. Voor basketbal: dribbelen, passen (chest pass, bounce pass) naar medespeler, scoren (set shot, lay up en lay in), verdedigen: man tegen man of zone verdedigen, aanvallen: vrijlopen (in and out move) en aanbieden, schijnbewegingen. Voor floorball is dat: dribbelen, passen (schuifslag en pushen), scoren, verdedigen: man tegen man of zone verdedigen, aanvallen: vrijlopen en aanbieden, schijnbewegingen. Voor handbal is dat: tippen, passen (twee- en eenhandig), scoren (schot uit stand, loopschot, sprongschot), balgericht verdedigen en afschermen van het doel, aanvallen: vrijlopen en aanbieden, schijnbewegingen.

Om sporters rollen als scheidsrechter of coach te leren zijn de volgende schema’s een hulpmiddel.


Taken voor scheidsrechter/organisator
1 Spelregels kennen die passen bij het spelniveau van de spelers. 2 Regels kunnen aanpassen om een spel beter te laten verlopen. 3 Spelsituaties kunnen observeren en beoordelen op juist/onjuist: toepassen van spelregels. 4 Een wedstrijd kunnen leiden en een werkpatroon toepassen: fluiten, aanwijzen van de speler die een fout maakt, aangeven wat er ‘fout’ is gedaan (zeggen of signaal geven) en aangeven hoe de beslissing luidt (zeggen of signaal geven). 5 Een spelcompetitie of -toernooi kunnen organiseren en leiden.


Taken voor helper/coach

1.Het eigen spelen kunnen analyseren en verbeteren: herkennen van mogelijkheden om een medespeler in het spel te helpen.
2 Het kunnen samenstellen van teams en kunnen kiezen van een opstelling en speelwijze in aanval en verdediging.
3 Het kunnen observeren, analyseren en evalueren van het spel van een speler en het team. 4 Oorzaken van spelproblemen systematisch kunnen opsporen; tactische en technische oplossingen van spelproblemen kennen door aanwijzingen te geven of andere eind- of basisspelvormen te kiezen. 5 Tactisch spelgedrag van zichzelf en anderen systematisch kunnen verbeteren. 6. Ontwerpen van een spel(verbeter)plan.


Taken voor spelleider/kartrekker

Bij een bewegingsactiviteit let je achtereenvolgens op het volgende:
1 Wordt de bedoeling van een actie bereikt? Kan met deze dribbel snel een afstand worden overbrugd, een tegenstander worden gepasseerd of op balbezit worden gespeeld?

2 Worden de meest kernhandelingen (zie hierna) of essenties van een vaardigheid gerealiseerd? Als dat niet gebeurt, is er van een echte fout sprake!

3 Worden andere gewenste handelingen gerealiseerd? Als dat niet gebeurt, is er sprake van onvolkomenheden!

4 Worden gewenste bewegingen gerealiseerd? Als dat niet gebeurt, is er sprake van onvolkomenheden!

Het onderscheid tussen deze aandachtspunten kan als volgt concreet worden gemaakt.

Bij een spel handbal valt de bal uit de handen van een mede­speler. ‘Jan, pak de bal’, roepen trainer en een speler naar Jan die in de buurt is en ook Jan zelf beseft dat hij, om balbezit van z’n ploeg te behouden, het beste die bal snel kan pakken. Hij loopt naar de bal, pakt hem met twee handen op waarbij hij de bal voor een tegenspeler afschermt en ge­plaatst naar een medespeler gooit. Als je preciezer kijkt, zie je Jan bij het pakken van de bal voorover bukken (de romp buigen en door de benen zakken), de armen strekken, de vingers spreiden en om de bal klemmen, de romp en de benen weer strekken enzovoort. Ten eerste is van belang of de bedoeling van de actie wordt gerealiseerd. Pakt Jan ook werkelijk de bal en houdt zijn ploeg balbezit? Vervolgens is van belang of Jan naar de bal toeloopt en oppakt. Het gaat hier om kernhandelin­gen. Het afschermen van de bal in deze situatie en het in een doorgaande beweging naar een medespeler afspelen zijn hande­lingen die een beter spelverloop stimuleren. De acties van lichaamsdelen als romp, benen en armen zijn bewegingen, die bij een goed getimede uitvoering het geheel een vloeiender aanzien geven. Hoe preciezer over de uitvoering van een vaardigheid moet worden nagedacht, hoe moeilijker die wordt. Het vereist veel spelervaring en een hoger spelniveau om dat laatste qua coördinatie te kunnen realiseren.


Voorbeeld: het sprongschot. Bedoeling: in beweging scoren. Kernhandeling: (voor de beginner) zoeken naar een ‘gat’ in de verdediging en met een sprong de cirkel in gaan en scoren. Handeling: met twee of drie passen aanlopen en de bal afschermen. Beweging: bij rechtshandigen links afzetten, bal ver naar achteren brengen, …

Beoordelen handbalniveau van een speler
Mijn handbalspelniveau aan het begin van de lessenreeks was op het niveau van: (1) beginner, (2) gevorderd beginner, (3) beginnend gevorderde en (4) gevorderde


Niveau beginner (1). Ik kan de bal af en toe goed opbrengen. De passes komen soms wel en soms niet goed bij mijn medespeler aan. Als ik op doel schiet is dat meestal uit stand. Ik blijf in de verdediging tussen mijn tegenspeler en het doel en ik probeer schoten op doel met mijn handen tegen te houden. De belangrijkste spelregels ken ik wel, maar kan ze niet altijd herkennen. Ik signaleer mijn eigen spelproblemen, maar vind het moeilijk om ze onder woorden te brengen of de oorzaken ervan aan te geven. Oplossingen van die problemen kan ik soms wel aangeven.

Niveau gevorderde beginner (2). Ik kan de bal goed tippend opbrengen. Ik pass redelijk zuiver en ben vaak zelf goed aanspeelbaar. Voor ik afspeel, ben ik al vaak in beweging. Ik schiet regelmatig op doel en doe dat vooral uit stand of uit loop. Ik kan ‘dreigen met schieten’. In de aanval weet ik wat ik op mijn positie moet doen. In de verdediging blijf ik goed tussen mijn tegenspeler en het doel. Ik verdedig continu met mijn ‘handen’ en probeer de bal te pakken te krijgen. Ik ken en herken de belangrijkste spelregels. Ik signaleer mijn eigen spelproblemen en soms die van het team, kan ze verwoorden en soms oorzaken en oplossingen

aangeven.
Niveau beginnend gevorderde (3).Ik heb een redelijke balbehandeling. Ik pass zuiver en strak en ben zelf steeds goed aanspeelbaar. Voor ik een pass ontvang en erna ben ik al in beweging. Ik schiet regelmatig op doel en doe dat vooral met een sprongschot. Ik kan goed dreigen met schieten en laat zien wat op de verschillende posities in de aanval gedaan moet worden om de tegenpartij uit te spelen. Ik scherm het doel goed af door met de balrichting mee te schuiven en verdedig balgericht. Ik kom ‘uit’ voor een speler ‘in’ komt. Bij het in balbezit komen ben ik snel in mijn aanvalspositie en direct goed aanspeelbaar. In de verdediging blokkeer ik aanvallers. Ik laat zien dat ik alle spelregels ken, overtredingen herken en kan scheidsrechteren (fluiten, wie, wat, hoe?). Bij spelproblemen van mezelf en het team kan ik meestal de oorzaak geven en heb ideeën hoe ze zijn op te lossen. Ik kan de rol van aanvoerder uitvoeren.
Niveau gevorderde (4). Ik heb een goede balbehandeling en pass zuiver en strak naar mijn medespelers. Ik ben steeds op mijn positie in de aanval aanspeelbaar en daarbij meestal in beweging voor- en nadat ik een bal heb ontvangen. Ik schiet regelmatig en gevarieerd (uit stand, loop, sprong, na een val) op doel. Ik kan ‘dreigend’ aanvallen, schep ruimte en maak gebruik van de ruimte die de verdediging geeft. Bij het veroveren van de bal ben ik snel en aanspeelbaar in aanvalspositie. Ik kan in een break-out op volle snelheid tippen, passen en/of scoren. Ik neem in de aanval posities over. Ik verdedig balgericht en schuif goed met de balrichting mee. Ik blokkeer aanvallen en stap ‘uit’ als een tegenspeler ‘in’ wil komen. Ik kan goed man- en ruimtedekking toepassen. Ik ken de spelregels, herken overtredingen en kan scheidsrechteren. Bij spelproblemen van mezelf en het team kan ik systematisch de oorzaken analyseren en oplossingen bedenken. Ik kan de rol van aanvoerder of coach uitvoeren.
Als 80% van wat beschreven wordt uitgevoerd voldoe je aan dat niveau.


Een mogelijke leergang bij doelsporten is de volgende:

-één tegen nul, zonder en met dribbel en een doel; pro­bleem is: balbehan­deling (een voorbeeld van een basisspel).

-één tegen één met een of twee doelen; probleem is: balbe­han­deling en scoren (een voorbeeld van een eindspel).

-één tegen één + één met een tegen twee doelen; probleem = individueel of samenspelend passeren van een tegenspeler en scoren.

-twee tegen nul, zonder en met dribbel en een doel; pro­bleem is: samenspelend doelen zonder en met plaatswisse­ling.

-twee tegen twee en een/twee doelen (bal bezittende partij haalt recht van aanval bij middenlijn); probleem=samenspelend passeren en scoren

-drie tegen twee en een of twee doelen; probleem is: scheppen van twee afspeellijnen.

-vier tegen twee of drie en een of twee doelen; probleem is: scheppen van drie afspeellijnen inclusief

de pass in ‘de diepte’.

-drie tegen drie of vier tegen vier met een of twee doe­len; probleem is: als team een tegenpartij

proberen uit te spelen.


Criteria voor de ontwikkeling binnen en tussen spelvormen

Een spelvorm en spelvormen ten opzichte van elkaar kunnen op basis van meerdere criteria gewijzigd worden. Deze criteria zijn: 1 De aandacht en het belang verschuiven van techniek naar tactiek. 2 De voorspelbaarheid van de acties wordt kleiner. De mogelijkheden voor actie en reactie breiden zich uit. 3 De weerstand neemt toe. Eerst heb je alleen met de bal te maken, dan met mede- en/of tegenspelers. 4 De handelingssnelheid of -complexiteit neemt toe. Pas dat toe op de volgende spelvormen.


(Basis)spelvorm 1. Elke speler heeft een bal. Er wordt in tweetallen gewerkt over de breedte van het veld. Speler A dribbelt rustig met de bal aan de rechtervoet naar speler B, versnelt op tijd en pas­seert, stopt en draait zich om. Nu doet speler B hetzelfde.

Speler B dribbelt met de bal al wandelend speler A tege­moet, die dezelfde passeeractie uitvoert.

Speler A en B dribbelen elkaar tegemoet en voeren de pas­seer­actie tegelijk uit.

De kern van deze spelvormvariaties vormt het ‘zicht houden op de bal en de positie van de tegenstander’. Het op tijd/op het juiste moment de passeeractie uitvoeren wordt moeilijker. De weerstand is relatief gering. De tegenspeler pakt de bal immers niet af. De bal tijdens de actie binnen speel­bereik houden is in het begin nog het voornaamste. Binnen een spel­vorm kan een opbouw in moeilijkheid worden ge­maakt.

Basisspelvorm 2. De weerstand van een tegenspeler wordt groter. Dat kan in de vorm van overloopvormen waarbij zes spelers van de ene naar de andere kant moeten zien te komen en twee tegen­spelers zich op een lijn tussen twee pilonnen zijwaarts mogen ver­plaatsen. Of je nu wel of niet wordt aange­val­len, voor de lijn vindt een versnelling plaats en wordt de lijn of tegen­stander gepas­seerd. De verdedigers mogen zich binnen een afgebakend gebied vrij verplaatsen. Dezelfde passeeractie vindt plaats. De verdedigers mogen zich tussen de twee lijnen vrij ver­plaat­sen.

Basisspelvorm 3 .Er worden drie doeltjes van twee passen breed gemaakt. Elke speler verdedigt een doeltje en probeert de bal (er is er een in het spel) in het doeltje van de tegenspeler te krijgen. Er mag aan twee kanten worden gescoord. De onderlinge tussenruim­te van de doelen is minimaal 20 stappen. Het een tegen een tegen een spelen. Het ‘paaltje pingel’ kan tot samenspel leiden, maar je ‘medespe­ler’ kan je misleiden en in jouw doel scoren. Winnaar is de speler met de minste tegendoelpunten. Het passe­ren en scoren is soms wel en soms niet nodig.


Sport- of Eindspelvorm 1. Er wordt nu één tegen één gespeeld, waarbij een derde speler de bal het veld in trapt. De twee spelers staan aan beide zijden naast het doel en de speler die trapt. Beide spelers proberen de bal te pakken te krijgen, om te draaien en elkaar passerend tot scoren te komen. Het passeren om tot scoren te komen wordt nu noodzaak. Na een doelactie ligt het spel stil en begint na een pass het veld in een nieuwe actie.

Eindspelvorm 2. Er wordt één tegen één gespeeld met twee doelen en twee kee­pers. Wanneer er wordt gescoord wisselen verdediger en keeper van functie en valt de ‘keeper’ aan. De afstand tussen de doelen onderling varieert van 30-40 stappen. Het spel gaat nu achter elkaar door. De aanvaller wordt verdediger en blijft die functie uitvoeren tot er in het eigen doel wordt gescoord. Bij dit spel gaat het spel na een passeeractie en doelpunt direct weer door. De aanval­ler moet onmiddellijk omschakelen naar de functie van verdediger.

Bij veel één-tegen-één vormen is afwisseling tussen spel en rust noodzakelijk. Enige mate van doordraaien moet daarom worden nagestreefd.

Waar moet ik naar kijken bij het spel van anderen?

Bij het passeren bij basketbal, floorball of handbal gaat het om de volgende principes.

Bij het passeren….Versnel op tijd = drie passen vóór je tegenstander bij hand- en basketbal en zes passen bij floorball! Passeer bij floorball bij voorkeur aan de backhandzijde van de tegenstander (moeilijker te verdedigen) en bij hand- en voetbal aan de kant van het zwakste been/arm van je tegenstander. Het is ‘fout’ als er geen versnelling plaats vindt! Hou bij het passeren de bal zo ver mogelijk van je tegenstander vandaan! Het is een ‘onvolkomenheid’ als het niet plaatsvindt. Zet voordat je versnelt eventueel een schijnbeweging in! Speel de bal met de buitenkant van de voet/met de forehand! Het gaat om details van acties (van lichaamsdelen). Het is een ‘onvolkomenheid’ als het niet plaatsvindt!
-Schijnbewegingen voor het passeren bij hand- en basketbal: dreig links te passeren en passeer dan al versnellend naar rechts toe! Stap naar links en neem de bal naar rechts toe mee of andersom!
-Schijnbewegingen voor het passeren bij floorball: dreig links te passeren, speel de bal met een omgekeerde stick naar rechts en passeer al versnellend naar rechts (het trappetje)! Stap naar links en veeg met de stick over de bal naar links en neem de bal naar rechts toe mee of andersom.


Een taakvoorbeeld

…ontwerp een leerlijn rond het thema ‘samenspelend (passeren en) scoren en het voorkomen daarvan’ bij voetbal en handbal als de eerste basisspelvorm ‘tijgerbal’ met vier spelers is. In een door vier pylonen afgebakende ruimte staat een speler (de ‘tijger’). Rondom en buiten dat vierkant staan drie spelers die aan één kant blijven en elkaar proberen de bal toe te spelen. Als de ‘tijger’ drie keer de door het vierkant geplaatste bal raakt of onderschept wordt er van functie gewisseld…

Voor het maken van deze taak is het volgende schema nodig.


Veranderen van spelvormen door deze moeilijker of makkelijker maken. (1) Verander dan een en - zo mogelijk - meerdere van de volgende aspecten: de handelingscomplexiteit neemt toe – maak het spel tactisch moeilijker! (a) van aannemen spelen naar direct spelen van de bal; (b) met een verdediger erbij gaan spelen.

(2) Maak de acties van de aanvaller en/of verdediger minder voorspelbaar:(a) met aanbieden van (meer) spelers; (b) zelf passeren of een 1-2-combinatie uitvoeren; (c) overdediger valt balbezitter aan of verdedigt bewust een medespeler.

Laat de weerstand van de tegenstander toenemen: (a) van alleen spelen naar met medespelers gaan spelen; (b) van hinderend verdedigen naar voluit verdedigen.

Verhoog de snelheid van het spelen: (a) er wordt in een kleinere speelruimte gespeeld; (b) verdediger speelt nu man tegen man.


Bij het geven van instructie is het werkpatroon ‘plaatje-praatje-daadje’, van belang. Dat houdt het volgende in (1) Plaatje= ik laat een voorbeeld zien. De ander kijkt naar het voorbeeld. (2) Praatje= ik geef aan wat het belangrijkste in dit voorbeeld is, het principe. De ander probeert het waarom daarvan te begrijpen. Niet duidelijk? Stel vragen. (3) Daadje = Ik observeer de beweger en kijk of het principe van de uitvoering wordt uitgevoerd. De ander probeert het principe van de activiteit te realiseren.


Internationale spelsportontwikkeling

In de periode 2001 tot en met 2004 is een Europees (Comenius)project getiteld ‘ESEP’: Educational Sports Education Program actief. Hieraan is deelgenomen door de universiteiten van Gent, Porto en Praag deel en het Instituut voor Sportstudies van de Hanzehogeschool te Groningen (Thiemo Meertens en Edwin Timmers). Doel: ontwikkeling van en onderzoek naar de gebruiksmogelijkheden van CDroms binnen lessen ‘sporten en bewegen’ en in sporttraining. Het is exemplarisch toegepast bij basketbal en handbal en bedoeld voor studenten, vakleraren, trainers en buurtsportwerkers bij het leren spelen en het leren hoe te leren spelen. Het is één mogelijk leermiddel voor lerenden en sporters om hun eigen leerproces te bevorderen. Het is gebaseerd op een concept voor spelontwikkeling: het ‘Invasion Games Competence Model’ en gericht op doelspelen. Er zijn drie CDroms ontwikkeld. Eén CDRom beschrijft de spelconceptontwikkeling, één voor basketbal en één voor handbal. De kern van IGCM is: speel een eindspel (basic game form), ervaar een probleem en coach dat in het eindspel óf speel een basisspel (partial game form), waarin dat probleem centraal staat. Als dat onvoldoende is: oefen dan de vaardigheid in een aan het spel ontleende situatie (game like task). CDroms zijn te verkrijgen bij de Universiteit van Gent.